De productregel.

© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)

Stel dat je een functie hebt die is opgebouwd uit twee andere functies met elkaar vermenigvuldigd. Dan weet je nog niet hoe je daar de afgeleide van kunt maken. Je kunt het al wel door haakjes weg te werken:  f(x) = (x2 + 5) • (x5 + 2x) is een makkie intussen. Verder kun je het ook al door machten samen te nemen:  f(x) = 2x•x  daar lig je natuurlijk ook niet meer wakker van.

Maar hoe is het met  f(x) = x • √(x + 3)  ?????????

In het algemeen: yy1y2  waarbij je niet kunt samennemen of haakjes wegwerken?
Zo'n functie y die ontstaat door twee andere functies met elkaar te vermenigvuldigen heet een productfunctie.

We gaan weer de methode van het "punt-vlak-ernaast" gebruiken.
Stel dat tussen punt P en punt Q (afstand dx van elkaar, met dx zo klein mogelijk: hoe kleiner hoe beter!!) de functie y1 toeneemt met dy1 en de functie y2 met dy2. Hoe zit het dan met de toename van de productfunctie y?
In punt P is  yP = y1 • y2
In punt Q zijn die y1 en y2 toegenomen, dus is  yQ = (y1 + dy1)(y2 + dy2)
Werk de haakjes weg:   yQ = y1 •  y2 + y1 • dy2 + dy1 y2 + dy1 • dy2
Omdat yP = y1 y2 is de toename van y gelijk aan    dy = y1• dy2 + dy1y2 + dy1• dy2
Maar als je dx heel heel heel heel heel klein kiest, dan is dy dat ook.
Dan kun je dat laatste stukje dy1• dy2  verwaarlozen ten opzichte van die andere twee. Kijk maar:

neem bijvoorbeeld y1 = 5 en y2 = 8 en dy1 = 0,00001 en dy2 = 0,00006
Dan is  yQ = (5 + 0,00001)(8 + 0,00006) = 5 • 8 + 5 • 0,00006 + 0,00001 • 8 + 0,00001 • 0,00006
En omdat yP = 5 • 8  is    dy =  5 • 0,00006   +   0,00001 • 8   +   0,00001 • 0,00006
Die eerste twee stukken zijn al klein, maar dat derde stuk is nog veeeeeeel kleiner.
Dus  dyy1• dy2 + dy1y2
Om de afgeleide van y te krijgen moeten we dat delen door dx:
   
Het volgende plaatje geeft aardig weer wat er bij die productregel nou precies gebeurt:
   
De hele rechthoek heeft oppervlakte  (y1+ dy1)(y2 + dy2) dus dat is yQ.

Dat felgroene grootste stuk is  y1 ×y2 en dat is yP

Het verschil is die beide randstukken, waarmee we dat kleine vierkantje daar helemaal onder in de hoek verwaarlozen.  Bedenk dat dy1 en dy2 zo klein mogelijk zijn.

Zo klein als je maar wilt....

Dan is inderdaad  
dyy1• dy2 + dy1y2
en dus is y' =  y1 × y2' + y2 × y1'  (alles door dx delen)

Deze regel heet de productregel.
Als we y1 functie f noemen en y2 functie g dan geeft dat:
(f g)'  =  f ' g  +  f g '
Ik geef het toe.
Dit was een beetje "aannemelijkmakerij"
Een wat formeler bewijs kun je hiernaast vinden........
   
Voorbeeld 1:  Bereken de afgeleide van  y = (x2 + 2x) • (4x3 + 3)
Daar staat  fmet  f(x) = x2 + 2x  en  g(x) = 4x3 + 3
De productregel toepassen:

Voorbeeld 2:  Bereken de afgeleide van  y = √x • (2x4 + 5x)
Daar staat fg  met  f(x) = √x = x0,5   en   g(x) = 2x4 + 5x
De productregel toepassen:

Denk om de kettingregel!
Tijdens het toepassen van de productregel kun je de kettingregel nodig hebben, namelijk om die f ' of  gte berekenen.
Neem bijvoorbeeld de  functie  y = (x2 + 5x) • √(6 + 5x3)
Daar staat y = fg  met  f(x) = x2 + 5x  en g(x) = √(6 + 5x3) = (6 + 5x3)0,5
Als je nu de productregel toepast moet je er wel om denken dat g een kettingfunctie is (er staat eigenlijk [    ]0,5 )
De afgeleide wordt daarom:

Waarbij die laatste 15x2 dus de afgeleide is van  6 + 5x3
   
  OPGAVEN
 
1. Bereken met de productregel de afgeleide van de volgende functies:
         
a. f(x) =  x • √(x + 1) e. f(x) = x2 • (√x - x + 6)
b. f(x) = (x6 - 2x) • (4x3 - 8x2) f. y =  (x3 + 4x) • 1/(x - 1)
c. y = (x + 1)3x2 g. y =  (2x - 3)4 • (1 - x)
d. y = (x + 3x2 ) • √x h. y =  √(1 - x) • (x3 - x)
2. De vragen b) en d) en e) hierboven kun je ook vrij eenvoudig zonder de productregel uitrekenen.
Doe dat en controleer of de antwoorden met en zonder de productregel gelijk zijn.
3. Gegeven is de functie  f(x) = (3 - x)
Op de grafiek van ligt punt P met  xP = p en p > 0

     
a. Druk de lengte van OP uit in p.
     
  b. Bereken voor welke p de afstand OP minimaal is.
 

p = -0,5

Q is de projectie van P op de x-as, dus Q = (p,0)
     
c. Maak een formule voor de oppervlakte van driehoek OPQ, en bereken daarna de maximale oppervlakte.
   

O = 1

4. De grafiek van y = x • √(5 - x) ziet er uit als hiernaast.

Bereken algebraïsch de x- coördinaat van de top van deze grafiek.

 

x = 31/3

5. Van een velletje karton van 40 bij 60 cm wordt de linker bovenpunt omgevouwen tot op de onderrand AB. Zie de figuur hiernaast. Stel AP = x
Voor de oppervlakte van driehoek APD die daardoor ontstaat geldt dan:
     
a. Toon aan dat deze formule juist is.
     
b. Bereken algebraïsch de maximale oppervlakte van driehoek APD.  Geef je antwoord in 2 decimalen nauwkeurig.
     

153,96

   
6. Een gelijkbenige driehoek heeft omtrek 200, en de lengte van de basis is gelijk aan b
Dan geldt voor de oppervlakte O:    O = 5b√(100 - b)
     
a. Toon aan dat deze formule juist is
     
b. Bereken algebraïsch de maximale oppervlakte van zo'n driehoek. Geef je antwoord in 2 decimalen nauwkeurig.
     

1924,50

7. Ik heb twee stukken schutting die loodrecht aan elkaar vastzitten omdat ze tegen een balk zijn gespijkerd. de lengtes zijn 3 meter en 4 meter.
Daarmee ga ik een stuk van mijn tuin afzetten zodat mijn kleine dochtertje daarin kan rondkruipen. Ik zet het stuk schutting in een hoek van het terras dat door twee loodrechte muren wordt begrensd. Hieronder staat een bovenaanzicht.

Kies de afstand x als in de figuur hierboven, en verwaarloos de dikte van de balk waartegen de schotten zijn vastgemaakt.
Voor de afgezette oppervlakte O geldt dan  O(x) = 6 +  ½x• √(25 - x2) 
a. Toon aan dat deze formule juist is.
     
b. Bereken algebraïsch de maximale oppervlakte.
     

12,25

8. examenvraagstuk
   
Vers gezaagde planken krimpen in de eerste maanden nadat ze zijn gezaagd. Door de celstructuur van het hout vertoont het krimpproces in de lengte een ander beeld dan het krimpproces in de breedte. In onderstaande grafieken is te zien hoe de lengte en de breedte van een plank van 60 cm bij 60 cm in de loop van de tijd veranderen. De grafiek rechts is een rechte lijn. Na t dagen is de lengte gelijk aan L(t) en de breedte gelijk aan B(t).  

a. Gedurende welke periode krimpt de plank in de lengterichting sneller dan in de breedterichting?
   
 
b. Op t = 0 is de plank vierkant van vorm. Op welk tijdstip is dat weer zo?
Op t = 90 zijn de afmetingen van de plank: 57,93 in de lengte richting en 57,88 in de breedterichting. De plank krimpt dan in de lengterichting met 0,0092 cm/dag, en in de breedterichting met 0,023 cm/dag. 
O(t) is de oppervlakte in cm2 van de plank op tijdstip t.
c. Bereken O'(t) op t = 90 in 1 decimaal nauwkeurig.
Mogelijke formules zijn   B(t) = 60 - 0,023t  en  L(t) = 0,00016t2 - 0,038t + 60
d. Op welk tijdstip vermindert de oppervlakte met een snelheid van 2 cm2/dag? 
   

© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)