|  |  |  | 
    
      |  |  | © 
				h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) | 
    
      |  |  |  | 
    
      | 1. | Van een dakgoot goot is de breedte van de bodem 
		40 cm en de lengte van de
        opstaande zijwanden 20 cm. Een dwarsdoorsnede staat in de
        figuur hiernaast.
 De oppervlakte (O) van zo'n dwarsdoorsnede hangt af van de
        hellingshoek 
		α van de opstaande wanden.
 Voor deze oppervlakte O
        blijkt te gelden:
 | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | O = 400 ·
		sinα · cosα 
		+ 800 · sinα |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | a. | Toon aan dat deze 
		formule juist is. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | b. | Bereken algebraïsch 
		de maximale oppervlakte van zo'n doorsnede. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 2. | Een zeshoek heeft 
		vier zijden van 5 cm en twee zijden van 8 cm. Zie de figuur hiernaast. De oppervlakte van deze zeshoek hangt af van de hoek 
		α volgens de formule:   O(α) 
		= 50cosαsinα + 
		80sinα
 | 
		 | 
    
      |  |  |  | 
    
      |  | a. | Toon dat aan | 
    
      |  |  |  | 
    
      |  | b. | Bereken de maximale oppervlakte van de zeshoek. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | c. | Bereken 
		algebraïsch de maximale oppervlakte van de zeshoek. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 3. | Een parasol open je door aan een touw te
        trekken. Het touw loopt via een katrol naar de manchet M. Met het touw
        kun je M over de staander omhoog trekken. De uitzetter MP zit
        scharnierend vast aan de balein TP. 
 Hoek MTP noemen we
		α.
 Bij een geheel gesloten parasol is dus 
		α =
        0° en is de afstand TM = 75 + 80 = 155 cm.
 Tijdens het openen neemt a toe en wordt TM kleiner.
 
 De volgende formule blijkt te gelden:
 | 
		 | 
    
      |  |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | a. | Toon dat aan |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | b. | Bepaal voor welke 
		α
        TM het snelst afneemt als functie van 
		α. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 4. | Een boer heeft een stuk weiland waardoor een sloot
        loopt die een knik maakt, en waarbij hij een stuk land gaat omheinen met
        een omheining van totale lengte L (langs het water hoeft geen
        omheining). Zie de figuur hiernaast.
 
 Voor de oppervlakte van het omheinde land geldt:
 O =
        xL - x2 
		- 0,5x2 tanα
 | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | a. | Toon dat aan. |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | b. |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 
			
				| 5. | Hiernaast staat het
                bovenaanzicht van een gang met een bocht van 90º erin. Het
                brede deel is 2 meter breed, het smalle deel 1,50 meter. Iemand
                wil een plaat hardboard door de gang de bocht om krijgen. De
                plaat is net zo hoog als de gang, dus kan niet omhoog gezet
                worden. De dikte van de plaat is te verwaarlozen. 
 Wat is de langste plaat die de bocht in deze gang kan maken?  
				(Geef een algebraïsch berekening en je antwoord in cm nauwkeurig)
 | 
 |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 6. | 
                  
                    
                      | Twee vierkanten
                        hebben samen oppervlakte 1. We gaan op zoek naar de  rechthoek die we er altijd overheen kunnen leggen
                        zodat beiden bedekt zijn. De vierkanten mogen elkaar
                        niet overlappen.
 De handigste bedekking is als ze tegen elkaar aan liggen
                        zoals hiernaast getekend.
 Omdat er geldt  x2 + y2
                        = 1 kom je natuurlijk vanzelf op het idee om de lengtes
                        van de zijden van de vierkanten gelijk te stellen
                        aan  sinα en cosα
 | 
 |  
                      |  |  |  |  
                      | a. | Laat zien dat de
                        oppervlakte van de rechthoek dan wordt gegeven door 
                        A = cos2α +
                        0,5sin2α |  
                      |  |  |  
                      | b. | Bereken 
						algebraïsch de
                        maximale oppervlakte van de rechthoek die beiden bedekt. |  
                      |  |  |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
              | 7. | Twee meisjes gaan een hut
                maken met twee platen hout die scharnierend in punt P aan elkaar
                zijn vastgemaakt. Ze doen dat zoals in de tekening hiernaast. De
                platen zijn 2 meter en 1,5 meter lang. Aan de muur en op de grond maken ze de platen vast en krijgen zo
                de overkapping hiernaast. De bovenkant is horizontaal.
 De hoek van de plaat met de bodem is 
		α.
                Voor de oppervlakte van het zijaanzicht hiernaast geldt dan:
 | 
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
                    
                      |  |  
                      | O = 3sinα + 1,125sinαcosα |  |  | 
    
      |  |  |  | 
    
      |  | a. | Toon aan dat deze formule juist is | 
    
      |  |  |  | 
    
      |  | b. | Bereken algebraïsch de maximale oppervlakte. | 
    
      |  |  |  | 
    
      |  | c. | Bereken hoeveel procent méér
                oppervlakte de meisjes kunnen krijgen door de plaat van 1,5m als
                bovenkant te gebruiken. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Als de platen niet scharnierend maar
                vast onder een hoek van 90º aan elkaar zitten dan kunnen ze
                beide platen nog steeds onder een hoek 
		α neerzetten. Het dak is
                dan niet meer horizontaal.: | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | d. | Bereken welke manier de grootste
                oppervlakte geeft. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 8. | Een tuinder gaat tegen een 
						muur een kas bouwen. Hij heeft 4 glazen wanden van  
						2, 3, 3 en 2 meter breed. Die gaat hij tegen de muur 
						zetten zoals in het bovenaanzicht hiernaast. De hele figuur gaat symmetrisch worden.
 
 Als de tuinder kiest voor een hoek 
		α 
						als in de figuur hiernaast dan geldt voor de 
						vloeroppervlakte V van de kas:
 V = 
						12cosα + 9sinαcosα
 | 
						 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | a. | Toon aan dat deze formule klopt. |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Voor de afgeleide functie geldt  V ’ = 9 - 18sin2α 
						– 12sinα. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | b. | Toon aan dat deze formule klopt. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | c. | Als je stelt sinα
						= p dan kun je de maximale vloeroppervlakte 
						algebraïsch berekenen. Voer die berekening uit. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
              | 9. | Examenvraagstuk. 
 Hieronder is een metalen geraamte van een droogmolen getekend.
                De waslijnen ontbreken.
 Getekend zijn:
 • de verticale drager PQ.
 • de even lange armen HA, HB, HC en HD
 • De even lange staven QR, QS, QT en QU.
 De punten R, S , T en U hebben dezelfde afstand tot H.
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | In H zit een ringvormige huls om de
                drager. Deze huls kan schuiven langs de drager en met een
                schroefje op elke hoogte worden vastgeklemd. De hoogte van H ten
                opzichte van de grond is dus variabel. Alle overige verbindingen
                tussen twee onderdelen zijn zo gemaakt dat die onderdelen alleen
                maar ten opzichte van elkaar kunnen draaien. Als de huls langs de draaier wordt geschoven verandert de stand
                van de armen. Daardoor verandert de hoogte van de vrije
                uiteinden A, B, C en D.
 Vat in deze opgave drager, armen en staven op als lijnstukken en
                de huls en overige verbindingen als punten.
 Afmetingen in cm: PQ = 200, QR = 40, AR = 120 en HR = 60. 
		α is de hoek in radialen die de
                staaf RQ maakt met de drager PQ. De hoogte (in cm) van het vrije
                uiteinde A van de arm HA ten opzichte van de grond noemen we x.
                Zie de figuren hierboven. Er zijn twee standen waarbij de molen geheel is dichtgeklapt
                (zodat de armen verticaal omhoog staan). | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | a. | Bereken de
                        bijbehorende waarden van x | 
 | 
    
      |  |  |  | 
    
      |  | b. | Bereken x
                        als 
		α = 1/6π Gebruik het feit dat in de figuur hiernaast geldt 
						dat
 x = PQ - QF + AE
 | 
    
      |  |  |  | 
    
      |  | De afstand van R
                        tot PQ kan in
		α worden
                        uitgedrukt en met behulp van die afstand kan het verband
                        tussen x en a gevonden
                        worden. Voor 0 ≤
		α ≤
		π
                        geldt de formule:  | 
    
      |  |  |  | 
    
      |  | 
 |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | c. | Toon de juistheid
                        van deze formule aan voor 0 ≤
		α ≤
                        1/2π. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | d. | Toon aan dat de formule hiernaast 
		klopt. |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Neem aan dat de
                        huls H zo is vastgeklemd dat 
		α
                        = 1/6π. Iemand schroeft de huls los en schuift hem iets omhoog.
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | e. | Onderzoek met
                        behulp van dx/dα
                        of het vrije uiteinde A dan ook omhoog gaat. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 10. | 
		 | 
    
      |  |  | 
    
      |  | Examenvraagstuk. 
 Een
        zuiger is door middel van een drijfstang verbonden met een draaiende
        schijf. Als de schijf draait beweegt de zuiger horizontaal heen en weer.
        M is het middelpunt van de schijf. S is het (scharnierende)
        verbindingspunt van de drijfstang en de schijf. Bij punt P is de
        drijfstang scharnierend met de zuiger verbonden. 
        MS = 1 en PS = 4. Stel de grootte van hoek PMS is x radialen.
 De afstand PM is afhankelijk van x. Stel PM = a(x)
 Voor iedere hoekgrootte x geldt  a(x) = cosx + 
		√(16
        - sin2 x)
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | a. | Bewijs deze
        formule voor 0 ≤ x ≤
        1/2π. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | b. | Het minimum van
        de grafiek van a is 3 en het maximum is 5. Hoe kun je dat
        beredeneren uit bovenstaande figuur? | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | c. | Bij één
        rondgang van de schijf zal PM op twee momenten gelijk zijn aan de lengte
        van de drijfstang PS. Hoe groot zijn de hoeken x waarbij dat zich
        voordoet? | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | De
        afstand a kan benaderd worden door  b(x) = 4 +
        cosx | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | d. | Onderzoek voor
        welke x het verschil tussen a en b maximaal is, en
        bereken dat maximale verschil in twee decimalen. | 
    
      |  |  |  | 
			
				
					| 
					
					x = 1/2π, 
					11/2πverschil 0,13
 |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 11. | examenvraagstuk 
		HAVO Wiskunde B, 1990 
 Voor het kweken van plantjes gebruikt 
			een tuinder een cellenstructuur zoals in de figuur hier onder links 
			is afgebeeld. Iedere afzonderlijke cel heeft zes zijden van 3 cm.
 Door de hele structuur uit te rekken zoals aangegeven in de figuur 
			rechts, verandert de vorm van iedere cel. Daarbij blijven EF en CB 
			evenwijdig.
 Die verandering kan worden beschreven met behulp van de variabele 
			hoek DAB. Stel de grootte van hoek DAB is x radialen.
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | a. | Bereken x in radialen 
			(in 2 decimalen nauwkeurig) in het geval dat BF = 4 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Het verband tussen de 
			oppervlakte van de cel (S) en de hoekgrootte (x) wordt 
			gegeven door: S = 18sinx + 18sinxcosx
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | b. | Bewijs de juistheid van deze 
			formule. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | c. | Druk dS/dx 
			uit in cosx | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | d. | Bereken voor welke waarde 
			van x de oppervlakte van de cel maximaal is. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 12. | examenvraagstuk 
		HAVO Wiskunde B, 1993. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | In de figuur hiernaast is de 
			grafiek getekend van f(x) = sin1/4πx voor 0 ≤ x
			≤  4.
 T is de top van deze grafiek en O en S zijn de randpunten.
 We willen deze grafiek gaan benaderen door de lijnstukken OT 
			en TS.
 | 
		 | 
    
      |  |  |  | 
    
      |  | a. | Stel een vergelijking op 
			van lijn OT en stel een vergelijking op van lijn TS. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Het punt A beweegt over de 
			lijnstukken OT en TS. Het punt B beweegt over de sinusoïde zo dat lijn stuk AB evenwijdig 
			aan de y-as blijft. Zie de figuur hiernaast.
 | 
		 | 
    
      |  |  |  | 
    
      |  | b. | Bereken de maximale lengte 
			van AB in twee decimalen nauwkeurig. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 13. | examenvraagstuk 
		VWO Wiskunde B, 2005. Een gelijkbenige driehoek met een tophoek van
      30º (1/6π
      radialen) en twee zijden van lengte 1 wordt op een rechthoekig blaadje
      papier gelegd met de top in een hoekpunt van het papier. Vervolgens wordt door elk ander hoekpunt van de driehoek een
      lijn getrokken evenwijdig aan een rand van het blaadje. Door de getekende
      lijnen en de randen van het blaadje papier wordt zo een rechthoek gevormd. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  | In de figuur hierboven is voor
      vijf verschillende posities van de driehoek de bijbehorende rechthoek
      getekend. | 
    
      |  | In de figuur hiernaast zijn voor een
              willekeurige situatie letters bij de hoekpunten gezet. Om driehoek ABC met tophoek A is rechthoek APQR gevormd.
 Bij elke stand van driehoek ABC hoort een hoek PAB. Noem de
              grootte van deze hoek x radialen.
 Dus ∠PAB = x met  0 ≤
              x ≤ 1/3π.
 Verder is AB = AC = 1 en ∠BAC = 
		1/6π
 | 
		 | 
    
      |  |  |  | 
    
      |  | a. | Bereken voor welke waarde van x rechthoek APQR een
      vierkant is. | 
    
      |  |  |  | 
    
      |  | De oppervlakte van rechthoek APQR is een
      functie van x en wordt aangegeven met O(x) Er geldt:  O(x) =  cosx • cos(1/3π
      - x)
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | b. | Toon dit aan |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | c. | Bereken de exacte waarden die O(x) kan aannemen. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 14. | Examenvraagstuk 
		VWO Wiskunde B, 2008. |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Het ovaal
      in de figuur hiernaast bestaat uit een vierkant van 2 bij 2 met aan
      weerszijden een halve cirkel met straal 1. M
      is het middelpunt van een van de halve cirkels. n het ovaal wordt een rechthoek ABCD getekend met de
      hoekpunten op de halve cirkels en met de zijden
      evenwijdig aan de zijden van het vierkant.  ∠MAB 
		= α rad (0 < α < 1/2π).
      Hierin is de rechthoekige driehoek AMS te
      zien met rechthoekszijden sinα en cosα
      .
 De
      oppervlakte O van rechthoek ABCD kan
      uitgedrukt worden in α. Er geldt: O = 2sin 2α + 4sinα. | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | a. | Toon aan dat
      deze formule juist is. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Er geldt:  dO/dα
      = 8 • cos 11/2α
      • cos 1/2α. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | b. | Toon aan dat de formule voor  dO/dα 
      juist is. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | c. | Bereken
      langs algebraïsche weg de maximale oppervlakte van rechthoek ABCD. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 15. | Examenvraagstuk 
		VWO Wiskunde B, 2009. Binnen een cirkel met straal 4 bekijken we gebieden 
		die bestaan uit een rechthoek (met de hoekpunten op de cirkel), aan de 
		rechterkant aangevuld met een cirkelsegment. Zo’n gebied heeft dan de 
		vorm van een rechthoek met een buik. Zie de volgende figuur. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | In de rechterfiguur is het gebied verdeeld in twee 
		cirkelsectoren, beide met middelpuntshoek t  radialen, en 
		zes gelijke rechthoekige driehoeken. Deze driehoeken hebben ook een hoek 
		met grootte t  radialen. De oppervlakte O van het gebied is een functie van t, met  0 
		< t < 1/2π 
		.
 Er geldt: O(t) = 16t + 24 • sin2t .
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | a. | Toon de juistheid van deze formule aan. |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | b. | Bereken de exacte waarde van O als de hoogte van het 
		gebied 4 is. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | c. | Bereken bij welke 
		hoogte de oppervlakte maximaal is. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
    
      | © 
				h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) | 
    
      |  |  |  |  |