| 
			
				|  |  |  
				| Dingen bij elkaar optellen.... | © 
				h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |  | 
    
      |  |  | 
    
      | Het gaat er natuurlijk niet om 
		gewoon dingen bij elkaar op te tellen, maar om oneindig veel dingen 
		(meestal functiewaarden) op te tellen die steeds van grootte veranderen. 
		Dat klinkt nogal vaag, maar een voorbeeld zal waarschijnlijk een boel 
		duidelijk maken. 
 In het examen wiskunde B1 van 2004 tijdvak 2 stond de volgende opgave.
 | 
    
      |  |  | 
    
      | 
			
				
					| In een zeker gebied wordt 
					een grote toename van de bevolking voorzien. Om de daarmee 
					gepaard gaande problemen het hoofd te kunnen bieden, heeft 
					men een schatting nodig van de grootte van de bevolking voor 
					de komende jaren. Daarvoor stelt men het volgende model op 
					voor de grootte van de bevolking:  B(t) = 228  e0,1t Hierin is B het aantal mensen in duizenden en t 
					de tijd in jaren.
 Het komende jaar loopt van t = 0 tot t = 1. In 
					deze opgave werken we met jaren van 360 dagen en maanden van 
					30 dagen.
 (....)
 Voedseldeskundigen hanteren
        als vuistregel: per persoon is er per dag
         0,4  kg vast voedsel nodig.
 De totale benodigde hoeveelheid vast voedsel voor de inwoners van
        het gebied in het komende jaar noemen we V (in kg).
 Iemand wil berekenen hoe groot V is.
 (....)
 |  | 
    
      |  | 
    
      | Stel eerst een formule op voor de 
		jaarbehoefte op tijdstip t: V(t) = B(t)  0,4  1000  360  = 32832000  e0,1t   
		waarbij t in jaren is.
 
 We willen nu graag het voedsel van dag 1 plus dat van dag 2 
		plus.....plus dat van dag 360 uitrekenen, en die dingen allemaal bij 
		elkaar optellen. Die voedselhoeveelheden variλren omdat de 
		bevolkingsgrootte varieert.
 
 We willen dus optellen:    V(0/360) 
		 1/360  + V(1/360) 
		1/360   + ... + V(359/360) 
		 1/360
 Dat kan in ιιn keer met een integraal. Denk aan de Riemann sommen van 
		ooit...
 
   Dat is gelijk aan  32832000  1,0517 = 34529716 kg voedsel.
 | 
    
      |  |  | 
    
      | Als je een serie functiewaarden optelt die 
		dicht bij elkaar liggen dan geldt: |  | 
    
      |  |  | 
    
      |  | 
    
      |  | 
    
      | Nog een 
		keer hetzelfde voorbeeld..... 
 Het voorbeeld hierboven kan natuurlijk ook opgelost worden door de 
		voedselbehoefte per dag te bekijken, in plaats van per jaar.
 Dan geldt:   B(d) = 228  e0,1d/360    
		met d het dagnummer.
 Het voedsel op elke dag optellen geeft dan:
 V =  0,4  1000  (228  e0,1  1/360 + 228  
		e0,1  2/360 + ...  +  228 
		e 0,1  360/360)
 En al die dingen optellen geeft weer een integraal:
 | 
    
      |  | 
    
      | 
		 | 
    
      | = 328320000  0,10489 = 34438503 Gelukkig ongeveer hetzelfde antwoord. Het verschil zit hem in die ene 
		dag verschil (d = 0 is nu niet meegeteld).
 | 
    
      |  |  | 
    
      | OPGAVEN | 
    
      |  |  | 
    
      | 
			
				| 1. | Examenvraagstuk VWO Wiskunde B, 
				2004-1 
 Een nieuw industrieterrein grenst aan een
        recht kanaal en heeft de vorm van een rechthoek OABC.
        OA = 400 m en OC = 200 m. Zie de figuur hiernaast.
 De grondprijs is afhankelijk van de afstand tot het kanaal: hoe
        dichter bij het kanaal, hoe duurder de grond.Het verband tussen de grondprijs P (in euro per m2) en de
        afstand tot het kanaal x (in meters) wordt gegeven door de 
		formule  P(x) = 100  0,998x
 De totale grondprijs van het terrein is
        te bepalen door rechthoek OABC in
        rechthoekjes met lengte 200 meter en breedte Dx
        meter te verdelen.  | 
				 |  
				|  | In de figuur is ιιn zo'n rechthoekje 
				getekend op x
        meter van het kanaal. De totale grondprijs is dan bij benadering de som
        van de grondprijzen van deze rechthoekjes. Bereken de totale 
				grondprijs met behulp van een integraal. |  
				|  |  |  |  |  
				|  |  |  |  |  
				| 2. | Op een Petrischaal in een 
				laboratorium bevindt zich een bacteriekolonie. De schaal is 
				luchtdicht afgesloten en bevat 100 ml zuurstof. Het aantal 
				bacteriλn (N) wordt steeds groter. Er geldt  N(t) = 100  
				e0,04t   met t de tijd in uren. 
 Elke bacterie verbruikt per uur  0,06
				ml zuurstof  (6  10-5 
				ml).
 De hoeveelheid zuurstof die de hele kolonie  tussen t en
				t + dt verbruikt (in ml)  is dan gelijk aan  6  e0,04t
				 dt
 Bereken hoe lang het duurt voordat de hele zuurstofvoorraad 
				van de schaal verbruikt is.
 |  
				|  |  |  |  |  
				|  |  |  |  |  
				| 3. | Gegeven is de volgende meetkundige 
				reeks:   100 - 110 - 121 - 133,1 - 146,41 - 161,051 - 
				..... We willen graag de som van de eerste 50 termen van deze reeks 
				bepalen.
 |  
				|  | 
					
						|  |  |  |  
						| a. | Bepaal deze som met een formule voor de 
						som van een meetkundige reeks. |  |  
						| b. | Benader deze som met een integraal. |  |  
						|  |  |  |  |  
				| 
					
						|  |  |  |  
						| 4. | 
				 |  
						|  |  |  |  
						|  | Iemand gooit een pijltje 
				op een dartboard met straal R. Het pijltje komt op een willekeurige plek van het bord terecht.
 
 Je kunt zo'n dartbord beschouwen als stroken met dikte dr. 
				De kans dat het pijltje in zo'n strook terechtkomt is dan 
				evenredig met de oppervlakte ervan.
 
 De gemiddelde afstand van 
				het pijltje tot het middelpunt is de verwachtingswaarde van alle 
				afstanden.
 Wat is de gemiddelde afstand van het pijltje tot het middelpunt 
				van het bord?
 |  
						|  |  |  |  
						| 5. | Teken in een cirkel 
						willekeurig twee koorden AB en CD Hoe groot is de kans dat die elkaar snijden?
 |  
						|  |  |  |  |  
						|  | 
						 |  
						|  |  |  |  |  
						|  |  |  |  |  
				|  |  
				| © 
				h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |  
				|  |  |  |  |  | 
    
      |  |  |