|   | 
      
				 © h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
		  | 
    
    
      | 1. | 
      examenvraagstuk HAVO Wiskunde 
		B, 1994. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      Aardbevingen worden geregistreerd met 
			een seismograaf, die de aardbevingsgolven weergeeft in een 
			seismogram. Zie de figuren hieronder. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
		 
		   | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      Verspreid over de aarde staan veel 
			seismografen opgesteld. De uitwijking van een seismograaf hangt af 
			van de afstand van dit instrument tot de plaats aan de oppervlakte 
			van de aarde waar de beving het eerst optreedt. Deze plaats noemt 
			men het epicentrum van de aardbeving. 
			Om aardbevingen met elkaar te kunnen vergelijken gebruikt men 
			seismogrammen die op een afstand van 100 kilometer van het 
			epicentrum zijn gemaakt (standaardseismogrammen).De kracht van 
			een aardbeving wordt meestal uitgedrukt in een getal op de schaal 
			van Richter. Bij deze schaal wordt de logaritme (met grondtal 10) 
			gebruikt van de grootste uitwijking die in het seismogram voorkomt. 
			Als de maximale uitwijking van de seismograaf tien keer zo groot 
			wordt, dan neemt de kracht op de schaal van Richter met één toe. 
			De aardbeving in Nederland op 13 april 1992 had een kracht van 
			5,50 op de schaal van Richter. De kracht van de aardbeving in 1960 
			in Chili was 8,42. Van beide bevingen is in de 
			standaardseismogrammen de grootste uitwijking gemeten.  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      a. | 
      Bereken de verhouding tussen 
			deze twee grootste uitwijkingen. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		
		 | 
    
    
      |   | 
      Als op een bepaald 
			waarnemingsstation een seismogram gemaakt is en je weet de plaats 
			van het epicentrum, dan kun je met de volgende formule de kracht van 
			de aardbeving bepalen: | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      R = log(A/T) 
			+ 1,66 • log D + 3,30 
			 
			Hierin is: | 
      
		 
		   | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
    
    
      |   | 
      R | 
      de kracht van de aardbeving, 
			uitgedrukt in een getal op de schaal van Richter. | 
    
    
      |   | 
      A | 
      de grootste uitwijking in 
			het seismogram in mm (1
			mm = 0,001 mm). A is aangegeven in de 
		figuur bovenaan deze opgave | 
    
    
      |   | 
      T | 
      de tijd in seconden van de 
			trilling met de grootste uitwijking; ook T is in de figuur bovenaan 
			deze opgave weergegeven. | 
    
    
      |   | 
      D | 
      de grootte in graden van de 
			hoek tussen de verbindingslijnstukken ME en MW. M is het middelpunt 
			van de aarde, E is het epicentrum en W is de plaats van het 
			waarnemingsstation. Zie de figuur hiernaast.  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      Uit de formule volgt 
			inderdaad dat de kracht op de schaal van Richter met 1 toeneemt als 
			de maximale uitslag van de seismograaf tien keer zo groot wordt (bij 
			dezelfde T en D) | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      b. | 
      Toon dit aan. | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      Van de Chileense aardbeving 
			in 1960 werd in De Bilt een seismogram opgenomen. De trillingen 
			gaven daar een maximale uitwijking van 1000 mm; 
			de trillingstijd bedroeg 20 seconden. Na invulling van D werd R = 
			8,42 gevonden. Voor de omtrek van de aarde nemen we 40000 km. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      c. | 
      Bereken de afstand over de 
			aardbol tussen De Bilt en het epicentrum in Chili in honderden 
			kilometers. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      Niet alleen in De Bilt, maar 
			ook in andere plaatsen werd in 1960 een seismogram van de Chileense 
			aardbeving opgenomen. Op al die plaatsen berekende men dat de kracht 
			van de aardbeving 8,42 was. 
			Hoewel A, T en D van plaats tot plaats verschilden,  gaf de 
			formule voor R steeds 8,42 als resultaat. 
			Voor deze aardbeving bestaat dus het volgende verband tussen A, T en 
			D: | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
			 8,42 = log(A/T) + 1,66 • log 
			D + 3,30  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      d. | 
      
			  | 
    
    
      |   | 
        | 
      Bereken p en q 
			in 2 decimalen nauwkeurig. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      | 2. | 
      examenvraagstuk 
		VWO, Wiskunde A, 1984. Onderstaande tabel geeft de gemiddelde 
			hoogte aan van een bepaald veld zonnebloemen op verschillende 
			tijdstippen na het ontkiemen. De gemiddelde maximale hoogte die deze 
			zonnebloemen bereiken is 256 cm.   | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
			
				
					
						| aantal weken | 
						hoogte in cm | 
					 
					
						2 
						4 
						6 
						8 
						10 
						12 | 
						36 
						98 
						170 
						228 
						251 
						255 | 
					 
				 
			 
			 | 
      
		 
		   | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      t is de tijd in weken 
			na het ontkiemen. 
			H(t) is de gemiddelde hoogte van deze zonnebloemen in cm op 
			het tijdstip t. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      a. | 
      Onderzoek of er sprake is 
			van lineaire groei, exponentiële groei of geen van beide. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      b. | 
      Teken met behulp van 
		de gegevens in de tabel de grafiek van de functie: | 
    
    
      |   | 
        | 
      
		
		  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
    
    
      |   | 
      c. | 
      Toon aan dat er een 
			eerstegraads functie is die de functie F redelijk benadert en geef 
			het bijpassende functievoorschrift. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      d. | 
      Leid uit de resultaten van 
			b. en c. een functievoorschrift van H als functie van de tijd af. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      | 3. | 
      examenvraagstuk 
		VWO, Wiskunde A, 2015. 
		 
			De Amerikaan Charles Richter gebruikte seismogrammen om de 
			magnitude (kracht) van een beving te kunnen bepalen. In de 
			figuur zie je een voorbeeld van een seismogram. In dit seismogram 
			zie je de gemeten trillingen van de aarde als uitwijkingen in mm. De 
			grootste uitwijking in het seismogram heet de maximale amplitude.
			 | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      | 
		 
		   | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      Om de magnitude van 
		een beving te bepalen, gebruikt men de formule van Richter. Hier staat een vereenvoudigde versie daarvan: M = log(A) 
			+ 3 
		In deze formule 
			is M de magnitude en A de maximale amplitude in mm.  
			 
			Uit de formule blijkt, dat als de maximale amplitude A tien keer zo 
			groot wordt, de magnitude met 1 eenheid toeneemt.  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      a. | 
      Toon met behulp 
			van de rekenregels voor logaritmen aan dat  log(10A) + 3 altijd 
			1 groter is dan log(A) + 3.  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      Met de formule 
			M = log(A) + 3 kan M berekend worden als A bekend is.  
			Men kan echter ook A berekenen als M bekend is. Dat kan met de 
			formule  A = 0,001 • 10M. 
			Deze laatste formule is af te leiden uit de formule M = log(A) + 3.
			 | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      b. | 
      Toon dit aan. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      | 4. | 
      examenvraagstuk 
		HAVO wiskunde B, 2016-I | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
			
			 Het verband tussen de lengte van karperlarven en hun 
			gewicht kan beschreven worden met een formule van de vorm:  
			
			G = 0,014 •  
			Lb   
			met 0,2 ≤ L ≤ 1,9
			Hierin is L de lengte in centimeter, G 
			het gewicht in gram en b een constante. 
			Een karperlarve van 1,9 cm weegt ongeveer 0,25 g.  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      a. | 
      
			
			Bereken 
			b 
			met behulp van deze gegevens.
			Rond je antwoord af op één 
			decimaal. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		
		 | 
    
    
      |   | 
      
			
			 Voor volwassen karpers geldt de formule:  
			G = 0,014 •  L3,13 met 10 
			≤ L ≤ 94 
			Hierin is L weer de lengte in centimeter en G het 
			gewicht in gram.  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      b. | 
      
			
			Bereken hoeveel keer zo zwaar een volwassen karper 
			van 94 cm is in vergelijking met een volwassen karper van 10 cm. 
			Rond je antwoord af op honderdtallen. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		
		 | 
    
    
      |   | 
      
			
			De formule G = 0,014 •  L3,13 
			is te herleiden tot een formule van de vorm  log(G) = 
			p + q • log(L) . | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      c. | 
      
			
			Bereken de waarden van p en q. Geef 
			beide waarden in twee decimalen nauwkeurig. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		
		 | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      | 5. | 
      examenvraagstuk HAVO Wiskunde 
		B, 2017-I. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
			
			Het kookpunt van water is de temperatuur waarbij 
			water gaat koken. 
			Het kookpunt T is afhankelijk van de luchtdruk p met
			p in bar en T in °C. 
			In de figuur is het verband tussen log(p)
			en T weergegeven. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
		 
		   | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
			
			 Onder normale omstandigheden is de luchtdruk op 
			zeeniveau 1,0 bar en is het kookpunt van water bij deze luchtdruk 
			100 °C. 
			Op de top van Mount Everest is de luchtdruk 0,31 
			bar. Hierdoor is het kookpunt van water op de top van Mount Everest 
			een stuk lager dan op zeeniveau.  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      a. | 
      
			
			Onderzoek met behulp van de figuur bij welke temperatuur water op de top van Mount Everest gaat koken. Geef je antwoord in hele °C nauwkeurig. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
			
			Het verband dat in de figuur is weergegeven, kan 
			benaderd worden met de formule: | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
		
		  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
			
			 Hierin is p de luchtdruk in bar en T 
			het kookpunt van water in °C. 
			Op zeeniveau, bij een luchtdruk van 1,0 bar, kookt 
			rijst in water bij een temperatuur van 100 °C. Als de rijst in een 
			hogedrukpan wordt bereid onder dezelfde omstandigheden, maar bij een 
			temperatuur van 130 °C, is de rijst sneller gaar als gevolg van de 
			hogere druk.  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      b. | 
      
			
			Bereken de druk in bar in een hogedrukpan als de 
			rijst aan het koken is. Geef je antwoord in bar in één decimaal 
			nauwkeurig. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		
		 | 
    
    
      |   | 
      
			In de gegeven formule is log(p)
			uitgedrukt in T. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      c. | 
      Druk T uit in p. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      | 6. | 
      Examenvraagstuk 
		VWO Wiskunde A, 2017-I | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
			
			Een veelgehoorde bewering is dat het hart van 
			zoogdieren gedurende hun leven ongeveer een miljard keer slaat. We 
			gaan dat in deze opgave onderzoeken. 
		Naar aanleiding van deze bewering kan een formule 
			voor het verband tussen de hartslag en de levensverwachting 
			opgesteld worden:  H = 1900/L 
		Hier is L de levensverwachting (in jaren) en
			H de hartslag (in slagen per minuut). | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      a. | 
      
			Toon aan dat deze formule uit de 
			veelgehoorde bewering volgt. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
			
			Bij controle blijkt dat er dieren zijn waarvoor de 
			formule ongeveer klopt, maar ook dieren waar de formule helemaal 
			niet voor klopt, zoals de aap en de muis. In werkelijkheid is het 
			verband anders. In de figuur is de hartslag van een aantal soorten 
			zoogdieren uitgezet tegen hun levensverwachting. Langs de verticale 
			as is een logaritmische schaalverdeling gebruikt. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
		 
		   | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
			
			 De punten die de hamster en de walvis weergeven, 
			liggen nagenoeg op de getekende rechte lijn. De walvis heeft een 
			levensverwachting van 60 jaar en een hartslag van 25 slagen per 
			minuut. De hamster heeft een levensverwachting van 3 jaar en een 
			hartslag van 450 slagen per minuut. 
			Het verband tussen H (de hartslag in slagen 
			per minuut) en L (de levensverwachting in jaren) is (bij 
			benadering) exponentieel en is dus te schrijven als:  
			H = b • 
			gL 
			Uit de grafiek volgt dat b bij 
			benadering 520 is en g bij benadering 0,95.  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		
		 | 
    
    
      |   | 
      b. | 
      
			
			Bereken met behulp van de gegevens van de hamster en 
			de walvis g in drie decimalen en b in gehelen. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
			
			Met de formule H = 520 • 0,95L
			kun je de hartslag berekenen als je de levensverwachting weet. 
			Logischer is het om de levensverwachting te berekenen als je van een 
			zoogdier de hartslag gemeten hebt. 
			Daarom willen we de formule H = 520 • 0,95L 
			herleiden tot de vorm:  L = a • log(H) +
			b | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      c. | 
      
			Voer deze herleiding uit. Geef a 
			en b in 2 decimalen nauwkeurig. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		
		 | 
    
    
      | 7. | 
      Examenvraagstuk 
		VWO Wiskunde A, 2022-I 
		 
		Uit onderzoek 
			is bekend dat mensen met een hoog inkomen gemiddeld langer leven dan 
			mensen met een laag inkomen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat 
			de levensverwachting in landen met een hoog gemiddeld inkomen per 
			persoon doorgaans hoger is dan in landen met een laag gemiddeld 
			inkomen per persoon. In onderstaande figuur is voor een groot aantal 
			landen de levensverwachting uitgezet tegen het gemiddelde inkomen 
			per persoon. Hierbij stelt iedere stip een land voor. Op de 
			horizontale as staat het gemiddelde inkomen per persoon P (in 
			dollars) en op de verticale as de levensverwachting L (in 
			jaren). Alle gegevens gaan over 2012.  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      
		 
		   | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      In deze figuur 
			heeft zowel de horizontale als de verticale as een logaritmische 
			schaalverdeling. Ook is er een trendlijn toegevoegd die het verband 
			tussen gemiddeld inkomen per persoon en levensverwachting benadert. 
			Met een gemiddeld inkomen per persoon van $128722 is Qatar het land 
			met het hoogste gemiddelde inkomen per persoon ter wereld. Toch was 
			de levensverwachting daar in 2012 lager dan je volgens de trendlijn 
			mag verwachten.  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      a. | 
      Bereken met 
			behulp van schattingen in de grafiek hoeveel procent lager dit is. 
			Geef je antwoord als een geheel getal. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		
		 | 
    
    
      |   | 
      De trendlijn in 
			de figuur is een rechte lijn, dus er bestaat een lineair verband 
			tussen  
		log(L) en log(P).  
			Dit verband ziet er als volgt uit:     
			log(L) = 0,084 • log(P)  + 1,509 
			 
			Je kunt deze formule ook schrijven als een machtsverband.  
			 
			Dat verband ziet er dan als volgt uit:  L = 32,28 • P0,084 | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
      b. | 
      Laat zien hoe 
			de tweede formule uit de eerste formule is af te leiden. | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		  | 
    
    
      |   | 
        | 
        | 
      
		
		  | 
    
    
      | 
				 © h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
		  |