© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)

       
1. a. x = 3 geeft bij de eerste lijn y = 3·3 + 4 = 13  dus  P = (3,13)
x = 3 geeft bij de tweede lijn y = 2·3 + 1 = 7  dus  Q = (3,7)
De afstand tussen P en Q is dan  13 - 7 = 6
       
  b. y = 8 geeft bij de eerste lijn  3x + 4 = 8  ⇒ 3x = 4  ⇒  x = 4/3  dus R = (4/3, 8)
y = 8 geeft bij de tweede lijn  2x + 1 = 8  ⇒  2x = 7  ⇒  x = 31/2  dus S = (31/2, 8)
De afstand tussen R en S  is dan 31/24/3  = 21/6
       
2. Bereken de drie hoekpunten:

x = 3  en  y = 12 - 2  geeft  y = 12 - 6 = 6 dus het punt A = (3, 6)
y = 2 en y = 12 - 2x geeft  12 - 2x = 2  ⇒  2x = 10  ⇒  x = 5  dus het punt B = (5,2)
x = 3 en y = 2 geeft het punt C = (3, 2)
Kies AC als basis; die heeft lengte 4
Kies BC als hoogte (dat kan want BC staat loodrecht op AC: de hoek bij C is recht) ; die heeft lengte 2
De oppervlakte is dan 0,5 · 4 ·  2 = 4
       

© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)