| 
 | |||||
| Pietje Precies. | |||||
| Het getal 
		π is intussen met snelle computers 
		berekend tot in talloze decimalen, maar je kunt je misschien voorstellen 
		wat een moeite de oude Grieken hadden om π te benaderen. Laten we 
		(voor de grap, echt nuttig is het niet) zelf ook eens gaan proberen wat 
		decimalen van π te vinden. En dan bedoel ik natuurlijk niet "even 
		Googelen". Bij een gegeven cirkel kun je een regelmatige driehoek vierhoek vijfhoek .... n-hoek tekenen die er precies in past. Dat ziet er ongeveer zó uit: | |||||
| 
		 | |||||
| Hoe groter het aantal 
		hoeken wordt, des te meer gaat de veelhoek op de cirkel lijken. Dat 
		betekent dat de omtrek van de veelhoek nadert naar de omtrek van de 
		cirkel. Dus als we een manier vinden om de omtrek van een n-hoek 
		te berekenen, dan kunnen we de omtrek van een cirkel benaderen, en dan 
		kunnen we ook
		π benaderen, want die omtrek is 2πr. Neem een cirkel met straal 1, dus met omtrek 2π. De ingeschreven driehoek heeft dan zijden van √3, dus omtrek 3√3. Dat geeft 2π ≈ 3√3 dus π ≈ 2,598... Het ingeschreven vierkant heeft zijden van √2 dus omtrek 4√2 Dat geeft 2π ≈ 4√2 dus π ≈ 2,828... De ingeschreven zeshoek heeft zijden van 1, dus omtrek 6 Dat geeft 2π ≈ 6 dus π ≈ 3 De ingeschreven twaalfhoek heeft zijden √(2 - √3) dus omtrek 12√(2 - √3) (uitleg hieronder!) Dat geeft 2π ≈ 12√(2 - √3) dus π ≈ 3,1058... Je ziet, dat nadert steeds dichter tot π. | |||||
| Van n-hoek naar 2n-hoek. | |||||
| Stel dat A en B twee 
		opeenvolgende hoekpunten zijn van een n-hoek waarvan alle 
		hoekpunten op de cirkel met straal 1 en middelpunt M liggen. Neem AB = x Teken de middelloodlijn MC van AB. In driehoek ADM geldt: (1/2x)2 + MD2 = 12 Dus MD = √(1 - 1/4x2) CD = MC - MD = 1 - √(1 - 1/4x2) In driehoek ADC geldt: AC2 = (1/2x)2 + (1 - √(1 - 1/4x2))2 | 
		 | ||||
| 
		 | |||||
| Conclusie: | |||||
| 
 | |||||
| En nu gaat het benaderen veel sneller. Begin bijvoorbeeld met een vierkant: | |||||
| • | Een vierkant heeft zijden √2, dus omtrek 4√2, dus π ≈ 2√2 = 2,828... | ||||
| • | Een achthoek heeft zijden √(2 - √2) dus omtrek 8√(2 - √2) dus π ≈ 4√(2 - √2) = 3,061.... | ||||
| • | Een zestienhoek heeft zijden √(2 - √(2 + √2)) dus π ≈ 8√(2 - √(2 + √2)) = 3,121... | ||||
| • | Een 32-hoek heeft zijden √(2 - √(2 + √(2 + √2))) dus π ≈ √(2 - √(2 + √(2 + √2))) = 3,136... | ||||
| • | Een 4096-hoek geeft π ≈ √(2 - √(2 + √(2 + √2 + ..... en dat geeft al ongeveer 3,141594.... | ||||
| Recursief. | |||||
| Je herkent natuurlijk 
		direct  uit het vorige voorbeeld de recursierelatie   
		un = √(2 - √(4 - un-12 
		)). In voeren in de GR dus maar, en in de tabel vindt je de achtereenvolgende waarden van de zijden, te beginnen bij u1 = √2 | |||||
| 
		 | |||||
| Wacht, dat kan 
		mooier... De omtrek is steeds 2n + 1 keer de lengte van een zijde, en π is daarna de helft daarvan, dus 2n keer de zijdelengte. Dus kunnen we ook in één keer een rijtje benaderingen voor π in beeld krijgen in v(n): | |||||
| 
		 | |||||
| © h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) | |||||