Stel dat a en  b de twee getallen zijn die aan respectievelijk  A en B zijn verteld  (a is de som en b het aantal delers)

Dan kan b niet groter dan 12 zijn!
Dat heeft te maken met de volgende stelling:
Als de priemfactorontbinding van een getal gelijk is aan  p1i • p2 j• p3k • ...
Dan is het aantal positieve delers van dat getal gelijk aan  D = (i + 1)(j + 1)(k + 1) .....


Om een deler te vinden kun je elke combinatie van priemfactoren nemen.
Voor de factoren p1 zijn er i + 1 mogelijkheden; je kunt er 0 tm i van nemen.  Voor p2 zijn er j + 1 mogelijkheden, enzovoorts.
In totaal geeft dat het aantal mogelijkheden uit de stelling. Daarmee is de stelling bewezen.

Twee vaststellingen:

1. Geen enkel 2-cijferig getal heeft meer dan 3 verschillende priemfactoren, want de kleinste mogelijkheid zou zijn 2 • 3 • 5 • 7 en dat is 210, en dat is al drie cijfers. Met precies 3 priemfactoren zijn er ook maar 5 getallen:
30 = 2 • 2 • 5,  42 = 2 • 3 • 7  ,  66 = 2 • 3 • 11  ,  70 = 2 • 5 • 7  en  78 = 2 • 3 • 13
Die hebben allemaal dus  D = 8
2. Verder heeft ook geen enkel 2-cijferig getal van een priemfactor meer dan 6 stuks, omdat de kleinste mogelijkheid zou zijn  27 = 128 en dat is ook al te groot. Met mιιr dan 4 dezelfde priemfactoren zijn er slechts 3 getallen: (het aantal delers staat er rod achter)
64 = 26  (D = 7),  32 = 25 (D = 6)  en 96 = 25 • 3 (D = 12)
Zelfs exponent 4 komt maar in 4 getallen voor:  24 = 16 (D = 5), 24 • 3 = 48 (D = 10) ,  24 • 5 = 80 (D = 10) en 34 = 81 (D = 5)

De rest van de getallen is dus van de vorm  p1i • p2 j  met  i, j £ 3.
Zelfs de mogelijkheid i = j = 3 valt af want het kleinst mogelijke getal daarmee is 23 • 33 = 216 en dat is al te groot.
We blijven over met de maximale mogelijkheid van D = 4 • 3 = 12 delers.

Maar 11 delers is onmogelijk. Dat is een priemgetal en kan alleen opgebouwd zijn uit i = 0 en j = 10  (D = 1 • 11 = 11)
Maar j = 10 heeft als kleinste mogelijkheid 210 = 1024 en dat is al veel te groot.
We blijven over met  b = {2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12}.
Laten we ze even langslopen. (Bedenk elke keer dat als het aantal delers oneven is, dat het getal dan een kwadraat is. Immers alle delers horen 2-aan-2 bij elkaar en alleen de kwadraten hebben een deler die "bij zichzelf hoort").

b = 3 Dan is het getal een kwadraat van een priemgetal.
Dat kan alleen van 5 of 7  (de andere kwadraten zijn geen 2-cijfer getallen)
Dan zou B inderdaad weten dat het getal oneven was, immers 52 = 25 en 72 = 49 en beiden zijn oneven.  b = 3 kan dus.
b = 5 Dan is het getal p4. Dat kan alleen maar 24 = 16 of 34 = 81 zijn.
Dan zou B niet weten of het getal even of oneven is, dus b = 5 valt af.
b = 7 Dan is het getal p6 = 26 = 64. Dan zou het getal dus al bekend zijn.
Dus b = 7 valt af.
b = 9 Dan is het getal p2 • p2.  Dat kan alleen maar 22 • 32 zijn want 22 • 52 is al groter dan 100. Dus zou B het weten. b = 9 valt af.
b = 2 Dan zou het getal een 2-cijferig priemgetal zijn, en dus oneven. Maar B weet het niet, dus b = 2 valt af.
b = 4 Het kan zijn  p • p  of  p3.
De mogelijkheden zijn  {10, 14, 15, 21, ....} en weer is het even of oneven zijn onbekend. Dus valt ook b = 4 af.
b = 6 Kan zijn p5 of p2 • p.
De mogelijkheden zijn {32, 12, 18, 20, 45,...}
Oneven of even is beide mogelijk dus b = 6 valt af.
b = 8 Kan zijn p3 • p  of  p • p • p
De mogelijkheden zijn {24, 30, 40, 42, 54, 56, 60, 70, 78, 88}
Die zijn allemaal even dus b = 6 is mogelijk.
b = 10 Kan zijn p4 • p  en dat geeft {48,80} dus deze is mogelijk.
b = 12 Kan zijn p5 • p  of  p3 • p2.
Dat geeft {60, 72, 84, 90, 96} dus ook deze is mogelijk.


Overgebleven is  b Ξ {2, 3, 8, 10, 12}
Laten we een nieuwe tabel maken met alle mogelijkheden voor n (het gezochte getal) en a (de som van de cijfers) en b (het aantal delers:

b n a
2 11,13,17,19,23,29,31,37,41,43
47,53,59,61,67,71,73,79,83,89,97
2,4,8,10,5,11,4,10,5,7
11,8,14,7,13,8,10,16,11,17,16
3 25,49 7,13
8 24,30,40,42,54,56,60,70,78,88 6,3,4,6,9,11,6,7,15,16
10 48,80 12,8
12 60,72,84,90,96 6,9,13,9,15


Als een getal in de kolommen a vaker zou voorkomen dan kan A nog niet weten welk getal n is. Maar A weet het wιl, dus het moet een getal zijn dat in de a-kolommen maar ιιn keer voorkomt. Dat zijn de vier getallen 2, 3, 14, 17. In al deze gevallen zou A het getal n dus kennen, in alle andere gevallen niet.

B weet dat A het weet, dus dat a ιιn van de getallen 2,3,14,17 moet zijn.
Met deze informatie weet B het σσk, en dat kan alleen het geval zijn als a = 3  (bij a = 2, 14, 17 weet B niet of het 11, 59 of 89 moet zijn)

Conclusie:  n = 30  (met a = 3,  b = 10)